בס"ד

Chukat (Numeri 19:1-22:1 )

Bamidbar, 20:12"En Hasjem zei tegen Mosjé en tegen Aäron: 'Omdat jullie niet in Mij geloofden om Mij te heiligen in de ogen van de Kinderen van Israël, daarom zullen jullie deze Gemeente niet naar het Land brengen dat Ik hun gegeven heb."
Rashi, Bamidbar, 20:12, Dh: Lehakdisheini: "Dat als u tot de rots had gesproken en deze water had voortgebracht, ik geheiligd zou zijn in de ogen van de gemeente..."

In de Torah-portie Chukat staat een van de meest ondoorgrondelijke passages in de Tora - de zonde van Mosjé bij Mei Meriva (de bittere wateren), waarvoor hij gestraft werd dat hij het Land Israël niet zou binnengaan. De moeilijkheid van deze episode is dat de precieze aard van Mosjé's zonde erg onduidelijk is, in die mate zelfs dat de commentaren talloze verklaringen voor de zonde geven, en het sterk oneens zijn met de meningen van hun gelijken.1

De Rambam schrijft dat Mosjé zondigde doordat hij boos werd op het volk toen hij op hun vraag naar water reageerde met: "Luister, jullie rebellen! Zullen we water halen uit deze rots!"2 Toen het volk hun grote leider woedend zag, gaven ze zichzelf de schuld en dachten dat ze G-d boos hadden gemaakt met hun verzoek om water, terwijl dat niet het geval was. Op die manier zei G-d tegen Mosjé dat hij en Aäron "in opstand waren gekomen tegen Mijn woord".3 omdat zij het volk lieten denken dat zij Hasjem vertoornd hadden, terwijl dat niet zo was.

De Ramban argumenteert sterk met de Rambam. Een van zijn belangrijkste vragen over de bewering van de Rambam dat Mosjé's zonde het boos worden was, is dat Hasjem nooit zo'n argument tegen Mosjé heeft gemaakt. In plaats daarvan was zijn kritiek dat Mosjé niet in Hem geloofde om Hem te heiligen. Vraagt de Ramban, welk gebrek is er aan boosheid?4

Een antwoord op deze vraag kan gevonden worden in de woorden van de Maharal.5 Hij gaat in op een andere vraag die gesteld wordt door de Mizrachi op Rashi. Rashi stelt hier dat Mosjé's fout was om de rots te raken in plaats van er tegen te spreken. Echter, op een andere plaats, als hij zinspeelt op de zonde van Mei Meriva, zegt Rashi6 stelt dat Mosjé gestraft werd omdat hij zei: "luister, jullie rebellen!".

De Maharal antwoordt dat deze twee zonden eigenlijk één en dezelfde zijn, en dat hun basis woede is. Het harde spreken tegen het volk kwam voort uit zijn woede, net als het slaan op de rots dat daarop volgde. Als een persoon oprecht op G-d vertrouwt, zal hij permanent een gelukkige instelling hebben. Het tonen van zo'n aangenaam temperament in het aangezicht van moeilijkheden, is een heiliging van G-ds naam en het toont puur geloof in G-d, ongeacht de situatie. Als Mosjé met kalmte op het verzoek van het volk had gereageerd, door te laten zien dat hij tevreden was door zijn Emoena, zou hij het volk een waardevolle les in geloof hebben geleerd.

Echter, toen Mosjé boos werd toen het volk hem om water vroeg, demonstreerde hij, op zijn hoge niveau, niet voldoende Emoena om het volk dichter bij G-d te brengen. Deze benadering kan ook de vraag van de Rambam beantwoorden. Door woede te tonen, faalde Mosjé om voldoende Emoena uit te oefenen, vandaar G-ds kritiek op hem.

Het idee dat boosheid verbonden is met een gebrek aan Emoena wordt naar voren gebracht door Chazal die boos worden vergelijken met afgoderij.7 Wat is het verband tussen boosheid en afgoderij? Eén benadering is dat iemand boos wordt als de dingen niet gaan zoals hij denkt dat ze zouden moeten gaan. Wanneer er dus, zoals vaak gebeurt, gebeurtenissen plaatsvinden die niet passen bij zijn visie op hoe ze zouden moeten zijn, zal hij waarschijnlijk boos worden op de resultaten. Dit is een soort afgoderij, in die zin dat de persoon zichzelf aanbidt als de scheidsrechter van wat goed en slecht is, in plaats van zich te onderwerpen aan het feit dat G-d de wereld bestuurt en het beter weet dan hij.

Een andere mogelijke reden dat woede verbonden is met afgoderij is dat wanneer iemand boos wordt, hij alle gevoel voor evenwicht en gevoeligheid verliest en geneigd is om op een dwaze manier te handelen. Zo ook duidt het aanbidden van afgoden op een gebrek aan gezond verstand en dwaasheid om te denken dat een externe macht de bron is van zijn welzijn in plaats van G-d. Deze valse god hoeft niet letterlijk een afgod te zijn, het kan ook geld zijn, iemands baas, een verslaving of iets anders waar iemand macht aan toekent.

We hebben gezien hoe zelfs iemand zo groot als Mosjé op een miniem niveau bezweek aan de eigenschap van woede, met verwoestende gevolgen. Mogen we allemaal de verdienste hebben om deze verschrikkelijke eigenschap te vermijden.

Door Rabbijn Yehonasan Gefen

Opmerkingen

  1. Zie Ramban, Ibn Ezra, Kli Yakar, Abarbanel over dit vers voor hun benaderingen. De Ohr HaChaim brengt niet minder dan tien verschillende meningen. In dit essay zullen we ons richten op de uitleg van Rashi, de Maharal en in mindere mate de Rambam.
  2. Bamidbar, 20:10.
  3. Bamidbar, 20:24.
  4. Ramban, Bamidbar, hoofdstuk 20. Zie daar voor zijn andere vragen en zijn eigen aanpak.
  5. Gur Aryeh, Bamidbar, 20:12.
  6. Rashi, Bamidbar, 11:22.
  7. Zie Gemara, Sjabbat, 105b.

WEKELIJKSE TORAH PORTIE,

Het leidende licht
door Rabbi Yehonasan Gefen

© Copyright, alle rechten voorbehouden. Als je dit artikel leuk vond, moedigen we je aan om het verder te verspreiden.

Onze blogs kunnen tekst/quotes/verwijzingen/links bevatten die auteursrechtelijk beschermd materiaal bevatten van Mechon-Mamre.org, Aish.nl, Sefaria.org, Chabad.orgen/of VraagNoah.orgdie we gebruiken in overeenstemming met hun beleid.