Skip to content

Sukkat Shalom B'nei Noach

Home » Mikeets – Het dienen van mensen of God

Mikeets – Het dienen van mensen of God

Mikeets (Genesis 41:1-44:17)

 

Door Rabbi Yehonasan Gefen

Het Tora-gedeelte begint met Jozefs interpretatie van farao’s dromen en zijn daaropvolgende machtsovergang in Egypte. Bij nadere analyse van de dialoog tussen farao en Jozef kunnen we fundamentele verschillen in hun opvattingen onderscheiden.

Farao was een afgodenaanbidder en hij aanbad, net als alle Egyptenaren, de rivier de Nijl, hun meest vitale bron van levensonderhoud. Bij het beschrijven van zijn droom zegt farao dat hij “boven de rivier stond”. [1] Volgens de eenvoudige interpretatie van dit vers geeft het farao’s fysieke locatie van de Nijl weer. Maar het leert ons ook over zijn houding ten opzichte van zijn god – het vers benadrukt dat hij boven de Nijl stond in een positie van superioriteit.

Dit lijkt geen respectvolle manier om met iemands god om te gaan. Het symboliseert dat farao’s aanbidding van de Nijl niet in het belang van de Nijl was, maar in zijn eigen belang. Hij had de Nijl nodig, dus hij suste haar met verering, maar uiteindelijk diende de Nijl hem, niet andersom. De houding van de Egyptenaren ten opzichte van hun god wordt nog duidelijker aangetoond door het gedrag van de farao die leefde in de tijd van Mozes. Hij ging in de vroege ochtend naar de rivier om zijn lichamelijke functies daarin te vervullen,[2] nauwelijks een grote blijk van respect voor iemands god! De Talmoed gaat nog verder en vertelt ons dat hij geloofde dat hij in feite de Nijl had geschapen.[3] Deze bronnen geven aan dat de ‘dienst’ van de Egyptenaren aan hun goden voortkwam uit een verlangen om van hen te krijgen wat ze nodig hadden – de Nijl was er uiteindelijk om hen te dienen.

Farao’s houding staat in schril contrast met Jozef. Hij toont een enorme onderdanigheid aan God in zijn antwoord op farao’s verzoek om de dromen te interpreteren. Zijn eerste woorden aan farao zijn: “Dit gaat mij te boven, het is God die zal reageren op het welzijn van farao.”[4] Jozefs woorden zijn nogal ongelooflijk. Hij zit al 12 jaar gevangen in een hel en krijgt eindelijk een gouden kans om vrijheid te bereiken. Als hij farao tevreden kan stellen, kan hij een nieuwe levensstart maken. Hij wist dat farao niet in de Joodse God geloofde, hij geloofde dat hij zelf een god was en dat zijn arrogantie ongeëvenaard was. Wat zou iemand in zulke omstandigheden zeggen?

Jozef zou terecht gedacht hebben dat het nu niet het juiste moment was om alles aan God toe te schrijven. Nu zou het moment zijn om zichzelf en zijn talenten zoveel mogelijk te verkopen. Toch aarzelde Jozef niet om al zijn talenten aan God toe te schrijven. Dit is een opmerkelijk vertoon van onderdanigheid, dat in schril contrast staat met de arrogantie van farao ten opzichte van zijn god.

Jozefs eigenschap van onderdanigheid aan God werd van Jakob geërfd. In Parasha Vayetzei, wanneer Jakob zijn beroemde droom heeft, vertelt de Tora ons dat “God boven hem stond”. [5] De nadruk ligt hier op het feit dat Jakob onder God was en niet boven Hem stond. Dit symboliseert dat Jakobs dienst aan God niet door hem werd gedefinieerd, maar door God. Hij vernietigde zijn eigen verlangens en wilde alleen Gods wil vervullen.

Deze tweedeling van opvattingen is ook een sterk kenmerk van de botsing tussen de wereldbeelden van het Joodse volk en het Griekse Rijk. De Grieken aanbaden vele goden, maar afgoderij was niet het centrale aandachtspunt van de Griekse ideologie. Zij legden de meeste nadruk op het concept van de volmaaktheid van de mens – ze geloofden in een mensgericht universum waarin het doel van de goden was om de verlangens van de mens te dienen. Veel Grieken, waaronder Aristoteles, geloofden dat de aarde het centrum van het universum was, een weerspiegeling van de superioriteit van de mensheid. Ze benadrukten de schoonheid van het menselijk lichaam en de overheersing van de menselijke rede over elke andere vorm van wijsheid.

Deze filosofie stond duidelijk op gespannen voet met de Tora – zij zagen het Jodendom als de antithese van hun gekoesterde overtuigingen, omdat het vooral de ondergeschiktheid van de mens aan God en zijn onvolmaaktheid benadrukte. Dit begrip helpt ons te begrijpen waarom ze het Joodse volk verboden om de besnijdenis na te leven en de Tora te leren. Besnijdenis is een weerspiegeling van het geloof dat de lichamelijkheid van de mens niet perfect is en moet worden beteugeld. De Grieken geloofden dat de mens in zijn geheel geschapen was en niet verbeterd kan worden – het wegsnijden van een deel van zijn lichaam was in hun ogen een zeer destructieve daad. Het leren van de Tora houdt in dat de mens probeert zijn geest te trainen om te begrijpen hoe God naar de wereld kijkt en om te leren op dezelfde manier naar de wereld te kijken. De Grieken daarentegen geloofden dat alleen de rede van de mens de ultieme bron van wijsheid was en dat hij deze niet aan iets anders moest onderwerpen.

De slag om Chanoeka was de botsing tussen twee ideologieën – de ene plaatste God in het midden en de andere de mens. Mogen we het allemaal verdienen om het voorbeeld van Jakob en Jozef te volgen door God in het midden te plaatsen.

Door Rabbijn Yehonasan Gefen

Besef dat een vertaling altijd een vertaling is, daarom ook de verwijzing naar het origineel: The Guiding Light Parshat Mikeitz: Serving Man or God (aish.com)

Opmerkingen van Angelique; wat leren wij hiervan?

Deze uitleg van rabbijn Gefen is zo mooi en helder. Want dat is precies het grote verschil tussen vertrouwen en geloven in de Eeuwige en het dienen van afgoden. Het is je onderwerpen aan wat Hij wil. De Eeuwige schiep de wereld, schiep de mens omdat Hij ons “nodig” heeft. Hij wilde Koning zijn en gediend worden, Hij wilde Vader zijn en nodig zijn. Het doen van Zijn wil is ten gunste van Hem. Dat het doen van Zijn wil ook ten gunste van ons is, omdat Hij weet wat goed is voor ons, en door het doen van Zijn wil we de wereld tot een goede plek maken en dat we door het doen van Zijn wil de best “ik” worden die we kunnen zijn en daardoor gelukkig, zijn mooie bijzaken. Het verbeteren van de wereld, het verbeteren van onszelf is vooral voor Hem. De wereld behoord G-dgeoriënteerd te zijn in plaast van mensgeoriënteerd. Want buiten Hem is er niets.


[1] Mikeitz, 41:1.

[2] Va’eira, 7:15, met Rashi.

[3] Moed Katan, 18a, met Rashi.

[4] Mikeitz, 41:16.

[5] Vayetzei, 28:13.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *


The reCAPTCHA verification period has expired. Please reload the page.